Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [8]Zet toch bij, [9]stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat [10]in mijn hand geklapt worde. 8. Te weten, borgtocht of pand, Job keert zich tot God, wensende dat hij over het geschil, dat hij met zijn vrienden had, met God zou mogen pleiten, om zijn recht alzo voor Hem te verdedigen. Vergelijk boven, hfdst.16 vs.21. 9. Te weten, die van uwentwege beloven zal, dat Gij in het recht met mij zult treden, en vasthouden aan hetgeen billijk zal bevonden worden. 10. Te weten, van den borg, tot verzekering van hetgeen hij voor u beloven zal. Dit was een manier van doen, gebruikelijk onder degenen, die in hun samenhandelingen elkander ter trouw wat beloven wilden. Zie Spreuk.6:1, en Spreuk.11:15, en Spreuk.17:18, en Spreuk.22:26.